top of page

Het protest van de Vorsten

“Heb uw vijanden lief,” zegt Jezus (Matteüs 5:44) en reikt ons daarmee een krachtig wapen aan.    “De wapens van onze strijd zijn immers niet vleselijk, maar krachtig door God tot afbraak van bolwerken.” (2 Korintiërs 10:4) Vleselijke wapens worden in de wereld volop gebruikt. Ze vernietigen niet alleen de vijandigheid maar ook de vijand. Gods wapens dienen om de bolwerken af te breken. Bolwerken zijn verdedigingsmuren waarbinnen de vijand zich verschanst. Ze staan symbool voor de vergiftigde gedachtewereld waarbinnen de vijanden van de waarheid leven. Gods wapenen dringen deze gedachtewereld, die vijandigheid veroorzaakt, binnen en breekt ze af. Gods liefde heeft onze vijandigheid tegenover Hem afgebroken en ons denken vernieuwd. De liefde is geduldig, zij is vriendelijk, zij wordt niet verbitterd, zij verdraagt alle dingen. De liefde slaat de vijand met verstomming. Paulus was één van Jezus’ grootste vijanden totdat Jezus Zijn liefde voor hem toonde toen Paulus op weg was naar Damascus. Deze liefde sloeg Paulus met verstomming. Tot de gemeente van Korinthe schreef Paulus later, “de liefde van Christus dringt ons…om niet meer voor onszelf te leven (in vijandschap met God).” (2 Korintiërs 5:14) “Doe goed aan hen die u haten en bidt voor hen die u beledigen en u vervolgen” zijn nog enkele wapens die Jezus opnoemt maar eigenlijk voortkomen uit de liefde. “Als iemand die u haat, honger lijdt, geef hem brood te eten, en als hij dorstig is, geef hem water te drinken, want zo zult u vurige kolen op zijn hoofd hopen…” (Spreuken 25:21, 22) Deze wapens, deze vurige kolen verbranden niet het hoofd maar de vijandigheid. Het is niet de bedoeling de vijand te vernietigen maar hem voor Jezus te winnen. 
In deze uitgave lezen we hoe Maarten Luther zich inzette om deze waardevolle principes door te geven aan de Christenen van zijn tijd. De Hervorming die vele vijanden kende, kon alleen blijven bestaan en overwinnen zonder bloedvergieten maar met het wapen van Gods liefde. 

Bijbellezing

De overheid

“Weet u niet dat ik macht heb U te kruisigen, en macht heb U los te laten?” zei Pilatus toen Jezus voor hem gebracht werd. Jezus herinnerde Pilatus er aan dat hij deze macht niet uit zichzelf had: “U zou geen enkele macht tegen Mij hebben, als het u niet van boven gegeven was.” Johannes 19:10, 11. “Hij (God) zet koningen af en stelt koningen aan.” Daniël 2:21. 
Welke macht geeft God aan de overheden? Moeten ze in alles worden gehoorzaamd? Dat ze deze gegeven macht kunnen misbruiken is het getuigenis van de geschiedenis. Dat ze dit niet onbegrensd kunnen doen is het antwoord van God. Wanneer “boosdoeners de maat hebben volgemaakt,” (Daniël 8:23) zegt Hij, “tot hier en niet verder.”
De Hervorming die gekenmerkt werd door een terugkeer naar het zuivere woord van God, formuleerde duidelijk de grenzen van de macht die de overheid en de kerk van God hebben gekregen. Ze legden daarmee de fundamenten voor de godsdienstvrijheid waar wij vandaag van genieten. We hebben niets te vrezen voor de toekomst van onze vrijheden tenzij wij de geschiedenis van de strijd ervoor vergeten. 

In deze Bijbellezing leert Gods woord ons tot waar de bevoegdheden van de gegeven machten zich uitstrekken en wat we moeten doen wanneer de overheid haar bevoegdheid te buiten gaat.

​

Wie moet zich onderwerpen aan de gezagdragers?

  • Romeinen 13:1 “Ieder mens moet zich onderwerpen aan de gezagsdragers die over hem gesteld zijn.”

​

Waar hebben de gezagdragers hun gezag vandaan?

  • Romeinen 13:1 “Er is geen gezag dan van God, en de gezagsdragers die er zijn, zijn door God ingesteld.”

​

Tegen wat gaat hij die zich tegen de overheid verzet, in?

  • Romeinen 13:2 “zodat hij die zich verzet tegen het gezag, tegen de instelling van God ingaat, en wie daartegen ingaan, zullen over zichzelf een oordeel halen.” 

​

Met ‘verzet’ moet hier begrepen worden de overtreding van de burgerlijke wetten. Wanneer deze burgerlijke wetten ingaan tegen Gods morele wet is verzet of ongehoorzaamheid moreel gewettigd.  

Wat is het domein waarin het burgerlijk gezag zich mag laten gelden?

  • Romeinen 13:3, 4.“Want voor de overheid hoeft men niet te vrezen, wanneer men goede werken doet, maar wel als men kwade werken doet. Wilt u nu van het gezag niets te vrezen hebben, doe het goede en u zult er lof van ontvangen. Zij is immers Gods dienares, u ten goede. Als u echter kwaad doet, vrees dan, want zij draagt het zwaard niet zonder reden. Zij is namelijk Gods dienares, een wreekster tot straf voor hem die het kwade doet.” 

​

Het doen van kwaad slaat op handelingen die een overtreding zijn van de burgerlijke wetten. Het schaden of stelen van iemands eigendom zijn voorbeelden daarvan. Burgerlijke wetten mogen zich enkel bepalen tot de handelingen van de mens en daarin geen handelingen verbieden die God heeft voorgeschreven zoals het samenkomen met andere gelovigen of het verkondigen van het evangelie. De burgerlijke wetten moeten erop gericht zijn de vrijheden en rechten van de burgers te beschermen tegen hen die ze willen schade toebrengen. 

​

Hoe worden de Christenen aangespoord om het burgerlijk gezag te respecteren?


  • Titus 3:1 “Herinner  hen eraan dat zij de overheden en machten onderdanig behoren te zijn, dat zij hun gehoorzaam zijn en dat zij tot elk goed werk bereid zijn, dat zij niemand belasteren, niet strijdlustig zijn maar  welwillend, en  alle zachtmoedigheid bewijzen aan alle mensen.” 

  • 1 Petrus 2:13-17 “Onderwerp u dan omwille van de Heere aan alle menselijke orde, hetzij aan de koning, als hoogste machthebber, hetzij aan de stadhouders, als mensen die door hem gezonden worden tot straf van de kwaaddoeners, maar tot lof van hen die goeddoen. Want zo is het de wil van God,  dat u door goed te doen het onverstand van de dwaze mensen de mond snoert; als vrije mensen, maar niet alsof u de vrijheid hebt als een dekmantel voor slechtheid, maar als dienstknechten van God. Houd iedereen in ere;  heb al uw broeders  lief; vrees God; eer de koning.” 

  • Romeinen 13:6, 7 "Om die reden immers betaalt u ook belastingen. Het zijn namelijk dienaars van God, die juist daarmee voortdurend bezig zijn. Geef dus aan allen wat u verschuldigd bent: belasting aan wie belasting, tol aan wie tol, ontzag aan wie ontzag, eer aan wie eer toekom.” 

​

Met welke woorden wees Jezus erop dat er een gebied bestaat buiten de bevoegdheden van het burgerlijk gezag?

  • Matteüs 22:21 “Geef dan aan de keizer wat van de keizer is, en aan God wat van God is.” 

​

Het gebied van de Keizer is ook het gebied van God want de macht van de Keizer is hem door God gegeven. Er is een gebied echter dat alleen God toebehoort en waar de Keizer geen zeg in heeft.

​

Toen Satan beweerde dat de koninkrijken van deze wereld aan hem toebehoorden en hij die wilde aan Christus schenken op voorwaarde dat Hij zich voor hem zou neerbuigen, wat antwoordde Jezus hem?

  • Matteüs 4:10 “De Heere, uw God, zult u aanbidden en Hem alleen dienen.” 

​

Jezus kon dit antwoord geven op grond van het feit dat alles God toebehoort en Hij macht geeft aan wie Hij wilt.

Steeds weer hebben machthebbers gedacht dat hun macht aan zichzelf toebehoorde en anderen gedwongen dit te erkennen. Dit was ook het geval met koning Nebukadnezar heerser over het Babylonische wereldrijk. 


Welk bevel gaf koning Nebukadnezar eens betreffende de aanbidding?

  • Daniël 3:4-6 “En een heraut riep met kracht: Men zegt u aan, volken, natiën en talen: Op het moment dat u het geluid hoort van de hoorn, fluit, citer, luit, lier, panfluit,  en allerlei muziekinstrumenten, moet u neervallen en het gouden beeld aanbidden dat koning Nebukadnezar heeft opgericht. Wie niet neervalt en aanbidt, zal op hetzelfde ogenblik midden in de brandende vuuroven worden geworpen.” 

​

Dit bevel behoort duidelijk niet tot de bevoegdheden van het burgerlijk gezag. Deze wet is in strijd met het tweede gebod van Gods morele wet. 

​

De houding die Christenen moeten aannemen tegenover dergelijke wetten wordt geïllustreerd door de drie vrienden van de profeet Daniël. Zij waren aanwezig op dit gebeuren. Hoe reageerden zij? Welk verslag kreeg de koning van hen die de zaak moesten controleren?

  • Daniël 3:4-18 “U, o koning, hebt zelf bevel gegeven dat iedereen die het geluid zou horen van de hoorn, fluit, citer, luit, lier, panfluit, en allerlei muziekinstrumenten, moest neervallen en het gouden beeld aanbidden, en dat wie niet zou neervallen en aanbidden, midden in de brandende vuuroven zou worden geworpen... Nu zijn er Joodse mannen die u over het bestuur van het gewest Babel hebt aangesteld, namelijk Sadrach, Mesach en Abed-Nego. Deze mannen hebben op uw bevel, o koning, geen acht geslagen. Uw goden vereren zij niet, en het gouden beeld dat u hebt opgericht, aanbidden zij niet.”

​

Wat was het antwoord van Sadrach, Mesach en Abed-Nego toen Nebukadnezar hen bedreigde en vroeg, “En wie is dan de god die u uit mijn handen kan verlossen?

  • Daniël 3:4-18 “Sadrach, Mesach en Abed-Nego antwoordden en zeiden tegen koning Nebukadnezar: Wij hoeven u hierop geen antwoord te geven Als het moet, kan onze God, Die wij vereren, ons verlossen uit de brandende vuuroven, en Hij zal ons, o koning, uit uw hand verlossen.” 

​

Wat deed Nebukadnezar vervolgens?

  • Daniël 3:19-20 “Toen werd Nebukadnezar met grimmigheid vervuld, en zijn gelaatsuitdrukking  tegenover Sadrach, Mesach en Abed-Nego veranderde. Hij nam het woord en zei dat men de oven zevenmaal heter moest stoken dan men gewoon was hem te stoken. Enkele mannen, de sterkste mannen uit zijn leger, beval hij dat zij Sadrach, Mesach en Abed-Nego moesten binden om hen in de brandende vuuroven te werpen.” 

 

De drie mannen die zich niet hadden neergebogen verbrandden niet. God maakte hen ongenaakbaar voor het vuur en de macht van de koning. Wat was de reactie van de koning?

  • Daniël 3:28 “Nebukadnezar nam het woord en zei: Geloofd zij de God van Sadrach, Mesach en Abed-Nego, Die Zijn engel heeft gezonden en Zijn dienaren heeft verlost, die op Hem hebben vertrouwd, het bevel van de koning hebben weerstaan en hun lichaam hebben overgegeven, omdat zij geen enkele god wilden vereren of aanbidden dan hún God.”

​

Door dit ingrijpen toonde God aan de toen bestaande wereld dat overheden, hoewel Hij die ingesteld heeft, het recht niet hebben om bepalingen te maken op godsdienstig vlak. Zij moet de vrijheden van elk individu beschermen zodat deze naar zijn geweten God kan aanbidden.

​

Onder de heerschappij van koning Darius kreeg de profeet Daniël de hooggeplaatste positie in het rijk. Jaloerse medewerkers wilden Daniël ten val brengen maar dat was niet zo eenvoudig. Waarom niet?

  • Daniël 6:6 “Toen zeiden deze mannen: Wij zullen tegen deze Daniël geen enkele grond voor een aanklacht vinden, tenzij wij iets tegen hem vinden in de wet van zijn God.” 

​

Zij konden in het leven van Daniël niets vinden dat tegen de wetten van het land was en besloten een wetsvoorstel in te dienen dat tegen Daniëls geloof inging.

​

Welke wet stelden zij voor aan de koning?

  • Daniël 6:8 “…dat al wie binnen dertig dagen een verzoek zal richten aan welke god of mens ook, behalve aan u, o koning, in de leeuwenkuil zal worden geworpen.”

​

De koning vond het fijn dat zijn ego gestreeld werd en dacht niet na over de gevolgen van een dergelijke wet. Daniël kon zich niet aan deze wet onderwerpen want dat zou een overtreding inhouden van Gods wet die boven het werelds gezag staat.

​

Wat werd er ten slotte met Daniël gedaan?

  • Daniël 6:17 “Toen gaf de koning bevel en men haalde Daniël en wierp hem in de leeuwenkuil.” 

​

De volgende morgen spoedde de koning zich naar de kuil in de hoop dat de God van Daniël hem had beschermd. Wat riep de koning toen hij bij de kuil was?

  • Daniël 6:21 “Toen hij in de nabijheid van de kuil gekomen was, riep hij naar Daniël, met droeve stem. De koning nam het woord en zei tegen Daniël: Daniël, dienaar van de levende God, heeft uw God, Die u voortdurend vereert, u van de leeuwen kunnen verlossen?”

​

Wat was Daniël’s antwoord?

  • “Toen sprak Daniël tot de koning: O koning, leef in eeuwigheid! Mijn God heeft Zijn engel gezonden en Hij heeft de muil van de leeuwen toegesloten. Ze hebben mij geen letsel toegebracht, omdat ik voor Hem onschuldig ben bevonden. Ook tegen u, o koning, heb ik geen misdaad begaan.” (Daniël 6:22, 23)

 

Hier werd opnieuw op een wonderlijke wijze een duidelijk bewijs gegeven van het feit dat wetgeving betreffende godsdienstbeleving onrechtmatig is. Geloof is een persoonlijke kwestie waarvan de beleving alleen door het geweten kan worden voorgeschreven.

​

Welk bevel gaf Christus voor Zijn heengaan aan de discipelen?

  • Marcus 16:15 “En Hij zei tegen hen: Ga heen in heel de wereld, predik het Evangelie aan alle schepselen.”

​

Welk tegenbevel werd kort daarna door het Joodse gerechtshof gegeven?

  • Handelingen 4:18 “En na hen geroepen te hebben, gaven zij hun het bevel helemaal niet meer te spreken of te onderwijzen in de Naam van Jezus.” 

 

Welk antwoord gaven Petrus en Johannes?

  • Handelingen 4:19, 20 “Maar Petrus en Johannes antwoordden en zeiden tegen hen: Oordeel zelf of het juist is in Gods ogen, meer naar u te luisteren dan naar God. Want wij kunnen niet nalaten te spreken over wat wij gezien en gehoord hebben.” 

 

Welke maatregelen namen de Joodse oversten toen de discipelen, in gehoorzaamheid aan Jezus’ bevel, verder het evangelie predikten?

  • Handelingen 5:17, 18 “Maar de hogepriester stond op, en allen die bij hem waren (dit was de sekte van de Sadduceeën) en zij werden vervuld met afgunst. En zij sloegen hun handen aan de apostelen en zetten hen vast in de openbare gevangenis.”

​

Wat deed een engel Gods toen?

  • Handelingen 5:19, 20 “Maar een engel van de Heere opende 's nachts de deuren van de gevangenis, bracht hen naar buiten en zei: Ga in de tempel staan en spreek tot het volk al de woorden van dit leven.” 

​

Hier zien we terug hoe God zelf ingaat tegen het gezag van de overheid en duidelijk maakt dat ze hun bevoegdheid te buiten gaan door mensen die hun geloof verkondigen het zwijgen op te leggen en op te sluiten.

​

Het Sanhedrin sloot de ogen voor Gods onderwijs en bracht de discipelen nogmaals voor de raad. Welke vraag stelde de hogepriester?

  • Handelingen 5:28 “Hebben wij u niet ten strengste bevolen  dat u in deze Naam niet zou onderwijzen? En zie, u hebt met deze leer van u Jeruzalem vervuld en u wilt het bloed van deze Mens over ons brengen.” 

​

Welk antwoord gaven de apostelen?

  • Handelingen 5:29 “Maar Petrus en de apostelen antwoordden en zeiden:  Men moet aan God meer gehoorzaam zijn dan aan mensen.” 

 

De overheid is er om de door God gegeven vrijheden te beschermen. Deze zijn het recht op leven (de ontplooiing ervan), eigendom en persoonlijke vrijheid (gewetensvrijheid). Door deze vrijheden te beschermen zorgt de overheid voor het welzijn van de mensen. Zij moet wetten maken die ervoor zorgen dat alle inbreuken op de vrijheden van de mens gestraft worden. Zij mag geen wetten maken die deze vrijheden inperken of vernietigen.

In de tijd van de Hervorming deden de Keizer en de kerk verwoede pogingen om de gewetensvrijheid aan banden te leggen. In het "Protest van de Vorsten"  kunt u lezen hoe de gezagsdragers die achter de Hervorming stonden, opkomen voor de principes naar voor gebracht in Gods woord en daarbij een belangrijke overwinning behaalden. Zij deden dat zonder gebruik van vleselijke wapens maar met de wapens door God gegeven; liefde, gebed en geloof.

Het protest van de Vorsten

Het protest van de christelijke vorsten van Duitsland op de Rijks­dag te Spiers (1529) is één van de mooiste verklaringen die ooit ten gunste van de Hervorming is afgelegd. Deze godsmannen hebben door hun moed, geloof en vastberadenheid de gewetensvrijheid voor de daarop volgende eeuwen veilig gesteld. Aan dit protest hebben de leden van de evangelische kerken de naam 'protestant' te danken en de beginselen die in dit document worden verdedigd, zijn de uitdruk­king van „het wezen van het protestantisme." (D'Aubigné, b. 13, ch.6).

Het was een kritieke tijd voor de Hervorming. Ondanks het edict van Worms, dat Luther vogelvrij had verklaard en de verkondiging van alsook het geloof in zijn leer had verboden, was er tot dusver godsdienstvrijheid geweest in het rijk. Gods voorzienigheid had de krachten die zich tegen de waarheid verzetten in toom gehouden. Karel V wilde de Hervorming absoluut verpletteren, maar telkens wan­neer hij zijn hand ophief om toe te slaan, werd hij gedwongen de slag ergens anders toe te brengen. Telkens weer scheen de onmiddellijke uitroeiing van allen die zich tegen Rome durfden te verzetten onver­mijdelijk. Op het kritieke ogenblik verschenen echter de Turkse le­gers aan de oostgrens of verklaarde de koning van Frankrijk - of zelfs de paus - de oorlog aan de keizer omdat ze afgunstig waren op zijn groeiende macht. Op die manier kreeg de Hervorming te midden van de strijd en het oproer van de volken de kans vaste voet te krijgen en zich te verspreiden.

Toch kwam na enige tijd het ogenblik dat de rooms-katholieke vor­sten hun geschillen hadden bijgelegd, zodat ze konden afrekenen met de hervormers. De Rijksdag te Spiers in 1526 had elke staat volledig vrijgelaten in geloofszaken tot er een algemeen concilie bijeen zou komen om deze problematiek te bespreken. Maar zodra de gevaren die tot deze toegeving hadden geleid uit de weg waren geruimd, riep de keizer een tweede Rijksdag te Spiers bijeen in 1529 om de ketterij met wortel en tak uit te roeien.
De vorsten moesten, indien mogelijk met vreedzame middelen, ertoe gebracht worden zich tegen de Her­vorming op te stellen, maar als dat niet lukte was Karel V bereid het zwaard te laten spreken.

De aanhangers van de paus waren in hun nopjes. Ze kwamen in grote getale naar Spiers en lieten openlijk hun vijandigheid tegenover de hervormers en hun sympathisanten blijken. Melanchton zei: „Wij zijn het uitschot en het uitvaagsel van de wereld, maar Christus zal aan zijn volk denken en het beschermen" (Ibid., b. 13, ch.5).
De pro­testantse vorsten die de Rijksdag bijwoonden, mochten het evangelie niet laten prediken - zelfs niet in hun eigen huis. Maar de mensen van Spiers wilden het Woord van God absoluut horen en stroomden on­danks het verbod bij duizenden naar de diensten die in de kapel van de keurvorst van Saksen werden gehouden.

Hierdoor werd de crisis versneld. Er werd een boodschap van de keizer aan de Rijksdag voorgelezen waarin de keizer zei dat hij het besluit dat zijn onderdanen godsdienstvrijheid verleende, introk om­dat het aanleiding had gegeven tot ongeregeldheden.
De evangelische christenen waren verontwaardigd óver en verontrust dóór deze eigen­machtige daad. Eén van hen zei: „Christus is weer in handen van Kajafas en Pilatus". De rooms-katholieken werden gewelddadiger. Een fanatieke papist verklaarde: „De Turken zijn beter dan de lutheranen, want de Turken vasten, terwijl de lutheranen zich daar niet veel van aantrekken. Als wij moeten kiezen tussen de Heilige Schrift van God en de oude dwalingen van de kerk behoren wij de Schrift te verwer­pen". Melanchton zei: „Elke dag opnieuw werpt Faber in voltallige vergadering een steen naar ons, evangelischgezinden" (Ibid., b.13, ch.5).

Het recht op godsdienstvrijheid werd door de wet gewaarborgd. Daarom waren de protestantse staten vastbesloten zich tegen de schending van hun rechten te verzetten. Luther was nog altijd in de ban die hem door het edict van Worms was opgelegd en mocht niet naar Spiers gaan.

Zijn plaats werd echter ingenomen door zijn medewerkers en door de vorsten die God had geroepen om zijn zaak in deze kritieke tijd te verdedigen. De edelmoedige Frederik van Saksen, die Luther vroeger had beschermd, was ondertussen gestorven, maar zijn broer en opvol­ger, hertog Johan, had de Hervorming met vreugde begroet. Hoewel hij op vrede was gesteld, trad hij energiek en moedig op wanneer de belan­gen van het geloof op het spel stonden.
De priesters eisten dat de staten die de Hervorming aanhingen zich onvoorwaardelijk aan het gezag van Rome zouden onderwerpen.
De Hervormers eisten echter dat de vrijheid die hun vroeger was verleend, werd erkend. Zij konden niet toestaan dat Rome de staten die het Woord van God met zoveel vreugde hadden ontvangen weer on­der haar heerschappij zou brengen.

Tenslotte werd het volgende compromis voorgesteld; in gebieden waar de hervorming nog geen ingang had gevonden, zouden de bepa­lingen van het edict van Worms stipt worden toegepast: „In gebieden waar de mensen zich daar niet aan hadden gehouden en waar zij er niet toe gebracht konden worden zich aan het edict te onderwerpen zonder gevaar voor opstand, zou men op zijn minst geen hervormin­gen meer mogen invoeren, geen omstreden punten mogen bespreken en zich niet tegen de viering van de mis mogen verzetten; bovendien zou men moeten verhinderen dat een rooms-katholiek tot het luthera­nisme overging" (Ibid,, b,!3, ch.5). Deze maatregel werd tot grote blijdschap van de pausgezinde priesters en prelaten goedgekeurd.

Als de bepalingen van dit edict werden toegepast „zou de Hervor­ming zich niet kunnen verspreiden... tot gebieden waar ze tot dan toe niet bekend was en zou ze ook niet op een stevige basis kunnen wor­den gevestigd in gebieden waar ze al ingang had gevonden" (Ibid., b.13, ch.5).
De vrijheid van meningsuiting zou worden ingetrokken. Er zouden geen bekeerlingen meer mogen worden gemaakt. Men ver­wachtte van de aanhangers van de Hervorming dat ze zich onvoor­waardelijk aan deze beperkingen en verbodsbepalingen zouden onderwerpen. De zaak scheen hopeloos. ..Door het herstel van de roomse heerschappij... zouden de vroegere misbruiken onvermijdelijk weer worden ingevoerd" en zou men vlug een aanleiding vinden ,,om de vernietiging ... van een werk dal al zo erg had geleden door fanatis­me en onenigheid te voltooien" (Ibid., b.13,ch 5).

Toen de protestanten voor overleg bijeenkwamen, keken ze elkaar met sprakeloze verbazing aan. Ze vroegen elkaar: „Wat moeten we nu doen?"
Er stond ontzaglijk veel op het spel voor de wereld. „Zou­den de leiders van de Hervorming zich onderwerpen en het edict aan­vaarden? De hervormers hadden in deze enorme crisis heel makkelijk een verkeerde beslissing kunnen nemen! Ze hadden heel veel begrij­pelijke voorwendsels en aanvaardbare redenen kunnen bedenken om hun overgave te rechtvaardigen! Men had de lutherse vorsten verze­kerd dat ze hun godsdienst vrij zouden kunnen uitoefenen. Men had dit recht ook toegekend aan al hun onderdanen die zich vóór het van kracht worden van de maatregel bij de Hervorming hadden aangeslo­ten. Zouden ze daar geen genoegen mee moeten nemen? Als ze zich onderwierpen, zou dat toch veel gevaren uitsluiten.
Welke onbekende gevaren zouden ze lopen en hoeveel strijd zouden zij zich op de hals halen als ze zich wilden verzetten tegen de nieuwe maatregel?...
Wie weet welke perspectieven zich in de toekomst zouden openen?... La­ten wij de vrede kiezen en de olijftak die Rome ons reikt aangrijpen om de wonden van Duitsland te helen. Met zulke argumenten hadden de hervormers een beleid kunnen rechtvaardigen dat in heel korte tijd beslist tot de ondergang van het protestantisme zou hebben geleid."

„Gelukkig hebben ze het beginsel waarop deze regeling steunde niet uit het oog verloren en hebben ze door het geloof gehandeld. Wat was dat beginsel? Het was het recht dat Rome opeiste om het geweten aan banden te leggen en het vrije onderzoek te verbieden. Maar zouden de protestantse vorsten en hun onderdanen dan geen vrijheid van godsdienst hebben?
Ja, maar het zou een gunst zijn die uitdrukkelijk in het akkoord zou worden vermeld; ze zouden er geen recht op heb­hen. Wie buiten deze regeling viel, werd aan 'het gezag' overgele­verd.
Van gewetensvrijheid was er voor zulke mensen geen sprake. Rome bleef de onfeilbare rechter. En de anderen moesten maar ge­hoorzamen. Als ze de voorgestelde regeling aanvaardden, gingen ze er in feite mee akkoord dat de godsdienstvrijheid beperkt moest blij­ven tot het protestantse Saksen.
Voor alle andere christenen waren vrij onderzoek en het belijden van het protestantisme misdaden die met de kerker en de brandstapel bestraft dienden te worden. Zouden ze ermee instemmen dat er op bepaalde plaatsen wel godsdienstvrij­heid was en op andere niet?
Zouden ze het aanvaarden dat de Hervor­ming haar laatste bekeerling had gemaakt, dat ze haar uiterste grens had bereikt en dat overal waar Rome op dat ogenblik de scepter zwaaide, haar heerschappij zou worden bestendigd? Zouden de her­vormers dan hebben kunnen beweren dat ze onschuldig waren aan het bloed van al die honderden en duizenden mensen die door toedoen van deze regeling in pausgezinde landen hun leven zouden verliezen? Als ze dat hadden gedaan, zouden ze in dit uiterst kritieke uur de zaak van het evangelie en de vrijheden van het christendom hebben verraden" (Wylie, b.9, ch.15). „Ze wilden liever alles, met inbegrip van hun land, hun kroon en hun leven opofferen" (D' Aubigné, b.13, ch.5).

De vorsten zeiden: „Wij moeten dit decreet verwerpen". „De meerderheid heeft niet te beslissen in gewetenszaken". De afgevaar­digden verklaarden: „De vrede die in het rijk heerst, hebben wij aan het decreet van 1526 te danken. Als het wordt ingetrokken, zal Duitsland door onrust en verdeeldheid worden verscheurd. De Rijksdag is alleen bevoegd de godsdienstvrijheid te waarborgen tot het concilie bijeenkomt" (Ibid., b. 13, ch.5).
De Staat behoort de gewetensvrijheid te beschermen en daar eindigt haar gezag in godsdienstige aangele­genheden. Elke wereldlijke overheid die godsdienstige voorschriften door middel van het burgerlijk gezag wil instellen of afdwingen, of­fert het beginsel op waar de evangelische christenen zo moedig voor hebben gestreden.

De pausgezinden besloten een eind te maken aan wat zij „vermete­le koppigheid" noemden. Zij begonnen verdeeldheid te zaaien onder de aanhangers van de Hervorming en intimideerden iedereen die zich niet openlijk aan hun zijde schaarde.
De vertegenwoordigers van de vrije steden werden tenslotte voor de Rijksdag ontboden en moesten verklaren of zij wilden instemmen met de voorwaarden van het voor­stel. Ze vroegen tevergeefs om uitstel. Bijna de helft onder hen stond aan de kant van de hervormers. Zij die de gewetensvrijheid en het recht op een persoonlijk oordeel niet wilden opofferen, waren er zich maar al te goed van bewust dat hun standpunt hen in de toekomst zou blootstellen aan kritiek, veroordeling en vervolging, Eén van de afge­vaardigden zei: „Wij moeten óf het Woord van God verloochenen, óf verbrand worden" (Ibid,, b. 13, ch.5).
Koning Ferdinand, die de keizer op de Rijksdag vertegenwoordigde, begreep wel dat het decreet ern­stige verdeeldheid zou veroorzaken als de vorsten er niet van over­tuigd konden worden het aan te nemen en het te steunen. Daarom gebruikte hij al zijn overredingskracht, omdat hij wist dat de hervormers nog vastberadener zouden worden als hij geweld gebruikte. „Hij smeekte de vorsten het decreet te aanvaarden en gaf hun de verzeke­ring dat de keizer erg tevreden over hen zou zijn".
Maar deze gelovi­ge mannen erkenden een gezag dat hoger stond dan dat van aardse machthebbers en antwoorden kalm: „Wij zijn bereid de keizer te gehoorzamen in alles wat kan bijdragen tot het behoud van de vrede en tot eer van God" (Ibid.. b. 13, ch.5).

Ten overstaan van de Rijksdag deelde de koning ten slotte de keur­vorst en diens vrienden mee dat het edict „binnenkort in de vorm van een keizerlijk decreet zou worden opgesteld" en „dat ze zich alleen nog aan de meerderheid konden onderwerpen". Toen hij dat gezegd had, verliet hij de vergadering en gaf de hervormers niet eens de kans van gedachten te wisselen of hem te antwoorden. „Tevergeefs stuur­den zij een afvaardiging om de koning dringend te verzoeken terug te komen". Zijn enige reactie op hun verzoek was: „De beslissing is genomen. Jullie hebben je maar te onderwerpen" (Ibid., b. 13, ch.5).

De aanhangers van de keizer waren ervan overtuigd dat de christe­lijke vorsten de Heilige Schrift zouden blijven beschouwen als een boek dat hoger stond dan menselijke leerstellingen en wetten. Ze wis­ten ook dat overal waar dit beginsel werd aanvaard het pausdom vroeg of laat ten val zou worden gebracht. Maar zoals duizenden an­deren sindsdien, die slechts kijken „naar de dingen die gezien wor­den", vleiden ze zich met de hoop dat de zaak van de keizer en de paus er goed voor stonden en dat de hervormers er slecht aan toe wa­ren.
Als de hervormers alleen op menselijke hulp hadden gesteund, zouden ze even machteloos zijn geweest als de pausgezinden veron­derstelden. Maar hoewel ze gering in aantal waren en niet op goede voet stonden met Rome, waren ze sterk. „Ze legden het bevel van de Rijksdag en de keizer naast zich neer en beriepen zich op het Woord van God en op Jezus Christus, de Koning der koningen en de Here der heren" (Ibid., b.13,ch.6).

Daar Ferdinand geen rekening had willen houden met hun geloofs­overtuiging, besloten de vorsten zich niet te bekommeren om zijn af­wezigheid, maar hun protest zonder uitstel voor de nationale raad te brengen. Ze stelden een plechtige verklaring op en legden die voor aan de Rijksdag:

„Bij deze protesteren wij voor God, onze enige Schepper, Onder­houder, Verlosser, Redder en eens ook onze Rechter, en voor alle mensen en alle schepselen, dat wij, in ons eigen belang en in het be­lang van ons volk op geen enkele wijze kunnen instemmen met het voorgestelde decreet en niets kunnen goedkeuren dat in strijd is met God, zijn heilig Woord, ons geweten of de verlossing van onze zie­len".

„Zouden wij dit decreet dan bekrachtigen? Zouden wij toegeven, dat wanneer de Almachtige iemand tot Zijn kennis roept, die mens desondanks die kennis niet zou mogen aannemen?" „Alleen een leer die in overeenstemming is met Gods Woord is betrouwbaar.….. God heeft ons het verbod opgelegd een ander leer te verkondigen…... De Heilige Schrift dient door andere, duidelijkere teksten te worden ver­helderd.….. dit heilig boek is alles wat een christen nodig heeft en is ge­makkelijk te begrijpen en is bestemd om de duisternis te verdrijven. Met Gods genade zijn wij vastbesloten de zuivere en volledige predi­king van zijn enig Woord te handhaven, zoals het is vervat in de Bijbelboeken van het Oude en het Nieuwe Testament, zonder er iets aan toe te voegen dat ermee in strijd zou kunnen zijn. Dit Woord is de enige waarheid.
Het is de norm voor elke leer en voor elk leven en kan ons nooit op een dwaalspoor brengen. Wie op deze grondslag bouwt, zal standhouden tegen alle krachten van de hel, terwijl alle menselijke ijdelheden die ertegen worden aangevoerd voor het aange­zicht van God zullen verdwijnen".

„Daarom verwerpen wij het juk dat ons wordt opgelegd". „Tege­lijkertijd verwachten wij ook van zijne keizerlijke majesteit dat hij zich tegenover ons zal gedragen als een christelijk vorst die God bo­venal liefheeft. Wij verklaren ons bereid hem en ook u, genadige heren, alle liefde en gehoorzaamheid te betonen die in overeenstemming zijn met onze rechtvaardige en rechtmatige plicht" (Ibid., b. 13, ch.6).

De Rijksdag was diep onder de indruk. De meerderheid was ver­baasd en verontrust over de stoutmoedigheid van de protestanten. De toekomst scheen stormachtig en onzeker. Verdeeldheid, strijd en bloedvergieten schenen onvermijdelijk. Maar de hervormers waren zich bewust van de rechtvaardigheid van hun zaak. Ze steunden op de arm van de Almachtige en waren „vol goede moed en vastberaden."
„De beginselen die in dit beroemde protest worden geformuleerd…zijn de uitdrukking van het wezen van het protestantisme. Dit protest hekelt twee misbruiken van de mens in geloofszaken; - ten eerste, de inmenging van de burgerlijke overheid; - ten tweede, de willekeurige macht van de kerk.
Het protestantisme verwerpt deze twee misbrui­ken en stelt het persoonlijk geweten boven de overheid, en het gezag van Gods Woord boven de zichtbare kerk. Het verwerpt in de eerste plaats de bevoegdheid van de burgerlijke overheid in godsdienstige aangelegenheden en het zegt met de profeten en apostelen: 'Men moet Gode meer gehoorzamen dan de mensen'.
Het stelt de kroon van Jezus Christus boven die van Karel V. Maar het gaat nog verder: Het protestantisme gaat uit van het grondbeginsel dat elke menselijke leer aan Gods uitspraken ondergeschikt behoort te zijn" (Ibid., b.13, ch.6).
De protestanten hebben er bovendien de nadruk op gelegd dat ze het recht hebben hun geloofsovertuiging vrij te verkondigen. Ze wilden niet alleen geloven in het Woord van God en het gehoorza­men, maar wilden ook verkondigen wat het leert en ze ontzegden de kerkelijke of burgerlijke overheid het recht zich daarmee te bemoeien. Het protest van Spiers was een plechtige verklaring tegen onverdraagzaamheid op godsdienstig gebied en een bevestiging van het recht van elk mens om God volgens zijn eigen geweten te dienen.

De verklaring was afgelegd. Ze werd in het geheugen van duizen­den gegrift en opgetekend in de boeken des hemels, waar geen mens haar kan uitwissen. Alle evangelische kringen in het Duitse rijk na­men het protest aan als de uitdrukking van hun geloofsovertuiging. Overal beschouwde men deze verklaring als een voorbode van een nieuwe, betere tijd. Eén van de vorsten zei aan de protestanten te Spiers: „Moge de Almachtige, die u genade heeft geschonken om uw geloof krachtig, vrijmoedig en onbevreesd te belijden, u in uw chris­telijke vastberadenheid sterken tot de eeuwige dag" (Ibid., b.13, ch.6).

Als de hervorming na haar gedeeltelijke succes tot een vergelijk was gekomen om in de gunst te staan bij de wereld, zou ze God en zichzelf niet trouw zijn geweest en op die manier haar eigen onder­gang hebben bewerkt. Alle generaties na deze edelmoedige hervor­mers kunnen een les leren uit hun ervaringen. Satans optreden tegen God en zijn woord is niet veranderd. Hij is vandaag nog even sterk gekant tegen het feit dat men de Schrift als levensgids kiest als in de zestiende eeuw.
In onze tijd wijkt men erg af van haar leer en haar voorschriften en is het dringend nodig terug te keren tot het basisbe­ginsel van het protestantisme:
De Bijbel en de Bijbel alléén is het richtsnoer voor geloof en leven. Satan streeft er nog altijd naar de godsdienstvrijheid met alle mogelijke middelen uit te schakelen. De anti-christelijke macht die door de protestanten in Spiers werd bestre­den, probeert nu met vernieuwde kracht haar verloren oppergezag te herstellen. Dezelfde onwrikbare trouw aan het Woord van God, waar­van de hervormers in de crisis van de zestiende eeuw blijk gaven, is de enige hoop op een hervorming in onze tijd.

Verschillende tekenen wezen erop dat er gevaar dreigde voor de protestanten. Er waren echter ook aanwijzingen dat God zijn hand uit­stak om de gelovigen te beschermen. In die tijd bracht „Melanchton zijn vriend Simon Grynaeus in aller ijl door de straten van Spiers naar de oever van de Rijn. Hij smeekte hem naar de overzijde van de rivier te gaan. Grynaeus vroeg zich verbaasd af waarom Melanchton zo'n haast had. Melanchton zei: 'Een oude man met een ernstig en plechtig gezicht die ik niet ken, verscheen voor mij en zei dat de gerechtsdienaren van Ferdinand elk ogenblik hier konden zijn om Grynaeus te arresteren.'"

Op die dag was Grynaeus verontwaardigd geweest over een preek van Faber, één van de voornaamste rooms-katholieke theologen. Na afloop had Grynaeus Faber erop gewezen dat hij „enkele verderfelij­ke dwalingen" had verdedigd. „Faber liet zijn woede niet blijken, maar ging onmiddellijk naar de koning, van wie hij een aanhoudings­bevel kreeg om de lastige hoogleraar uit Heidelberg te laten arreste­ren. Melanchton twijfelde er geen ogenblik aan dat God zijn vriend had gered door het zenden van één van zijn heilige engelen om hem te waarschuwen.

„Roerloos wachtte hij op de oever van de Rijn tot het water van de rivier Grynaeus van zijn vervolgers scheidde. 'Eindelijk', zei Me­lanchton, toen hij hem op de andere oever zag, eindelijk is hij ontrukt aan de wrede kaken van hen die dorsten naar onschuldig bloed'. Toen Melanchton naar huis terugkeerde, hoorde hij dat gerechtsdienaren Grynaeus waren komen arresteren en zijn huis ondersteboven hadden gekeerd" (Ibid., b.13, ch.6).

De Hervorming zou nog meer onder de aandacht van de machtheb­bers van deze aarde worden gebracht. De protestantse vorsten hadden een audiëntie bij Ferdinand aangevraagd, maar hun verzoek werd af­gewezen. Toch zouden ze een kans krijgen om hun zaak uiteen te zet­ten voor de keizer en voor de hoogwaardigheidsbekleders van kerk en Staat. Karel V wilde de tweedracht die het rijk in beroering bracht doen verminderen en riep daartoe in het jaar na het protest van Spiers, een Rijksdag bijeen te Augsburg en kondigde aan dat hij die persoon­lijk zou voorzitten. De leiders van het protestantisme werden ook uitgenodigd.

De Hervorming werd door grote gevaren bedreigd, maar haar aan­hangers vertrouwden hun zaak nog altijd toe aan God en beloofden plechtig dat zij onwrikbaar trouw zouden blijven aan het evangelie. De raadslieden van de keurvorst van Saksen hadden hem dringend verzocht niet naar de Rijksdag te gaan. Volgens hen had de keizer de vorsten uitgenodigd om hen in de val te lokken. „Is het geen waag­halzerij als men zichzelf met een machtige vijand binnen de muren van een stad opsluit?" Maar anderen zeiden vol vertrouwen: „Als de vorsten zich moedig gedragen is Gods zaak gered."
„God is getrouw. Hij zal ons niet in de steek laten", zei Luther (Ibid., b. 14, ch.2).
De keurvorst vertrok met zijn gevolg naar Augsburg. Iedereen was zich bewust van het gevaar dat hem bedreigde en velen vertrokken met een bedroefd gezicht en met angst in het hart. Maar Luther, die tot Coburg met hen optrok, versterkte hun wankelend geloof door het zingen van het lied „Een vaste burcht is onze God", dat hij op die reis schreef. Veel mensen werden bevrijd van hun angstige voorgevoelens en ve­len werden optimistischer door dit inspirerende lied.

De protestantse vorsten hadden besloten hun opvattingen op een systematische manier met bewijsmateriaal uit de Schrift op de Rijks­dag uiteen te zetten. Luther, Melanchton en hun medewerkers werden met de voorbereiding daarvan belast. Deze belijdenis, de Confessie van Augsburg, werd door de protestanten aanvaard als de uitdrukking van hun geloof en ze kwamen bijeen om hun naam onder dit belang­rijke document te plaatsen.
Het waren plechtige en moeilijke ogen­blikken. De hervormers stonden erop dat de zaak waarvoor ze streden niet met politieke kwesties werd verward. Ze waren van mening dat de Hervorming geen andere invloed mocht uitoefenen dan die welke uitging van het Woord van God.
Toen de christelijke vorsten naar vo­ren traden om de Confessie te ondertekenen, nam Melanchton het woord: „Theologen en predikanten behoren deze zaak voor te leggen. Laten wij het gezag van de machthebbers in andere gevallen gebruiken". Daarop antwoordde Johan van Saksen: „God verhoede dat u mij uitsluit. Ik ben vastbesloten te doen wat goed is, zonder mij be­zorgd te maken om mijn kroon. Ik wil de Here belijden. Mijn keurvorstenkroon en mijn hermelijn zijn mij niet zo dierbaar als het kruis van Jezus Christus". Na deze woorden plaatste hij zijn handtekening. Een andere vorst zei toen hij de pen opnam: „Als het voor de eer van mijn Heer Jezus Christus nodig is, ben ik bereid…...mijn bezittingen en mijn leven prijs te geven". „Ik wil liever mijn onderdanen en mijn staten vaarwel zeggen, liever het land van mijn vaderen met de be­delstaf in de hand verlaten, dan enige andere leer aan te nemen dan die welke in deze belijdenis is geformuleerd" (Ibid., b. 14, ch,6). Zo groot was het geloof en de moed van deze godsmannen.

De dag die was vastgesteld om voor de keizer te verschijnen was aangebroken. Karel V, gezeten op zijn troon en omringd door keur­vorsten en vorsten, verleende audiëntie aan de protestantse hervor­mers. Hun geloofsbelijdenis werd voorgelezen. In die voorname vergadering werden de waarheden van het evangelie duidelijk uiteen­gezet en de dwalingen van de rooms-katholieke kerk naar voren ge­bracht. Die dag wordt terecht „de mooiste dag van de Hervorming en één van de roemrijkste in de geschiedenis van het christendom en van de mensheid" genoemd (Ibid., b.14, ch.7).

Een paar jaar daarvoor stond de monnik uit Wittenberg nog alleen op de Rijksdag te Worms. Nu waren er in zijn plaats de edelmoedig­ste en machtigste vorsten van het rijk. Luther mocht niet in Augsburg verschijnen, maar was er wel aanwezig met zijn woorden en gebeden. Hij schreef: „Ik ben bijzonder blij dat ik heb mogen leven tot dit uur, waarop Christus in het openbaar wordt verheerlijkt door zulke illuste­re gelovigen op een dergelijke roemrijke vergadering" (Ibid., b. 14, ch.7). Zo gingen de woorden van de Schrift in vervulling: „Ook zal ik voor ko­ningen over uw getuigenissen spreken" (Psalm 119:46).

In de dagen van Paulus werd het evangelie, waarvoor hij in de ge­vangenis terecht gekomen was, ook op die manier voor de vorsten en edellieden in de hoofdstad van het keizerrijk gebracht. Bij deze gele­genheid werd wat op keizerlijk bevel niet van de preekstoel mocht worden verkondigd in het paleis gepredikt; wat volgens velen zelfs niet geschikt was voor de oren van dienstknechten en meiden werd met verbazing beluisterd door de meesters en heren van het rijk. Koningen en rijksgroten waren het publiek, gekroonde vorsten waren de predikers en de preek ging over Gods koninklijke waarheid. Een schrijver zegt: „Sinds de tijd van de apostelen is er geen belangrijker werk verricht en geen indrukwekkendere geloofsbelijdenis afgelegd" (D' Aubigné, b. 14, ch.7).

„Alles wat de lutheranen zeggen is waar. Wij kunnen het niet loo­chenen", verklaarde een pausgezinde bisschop. „Kunt u de belijdenis die door de keurvorst en zijn geestverwanten is afgelegd met steek­houdende argumenten weerleggen?", vroeg een ander aan dr. Eck. „Niet met de geschriften van de apostelen en de profeten", luidde het antwoord. „Maar wél met die van de kerkvaders en de concilies!", waarop de vragensteller antwoordde: „Ik begrijp wat u wil zeggen, Volgens u houden de lutheranen zich aan het Woord van God en wij niet" (Ibid., b.14,ch.8).

Enkele Duitse vorsten werden voor het protestantisme gewonnen. De keizer verklaarde dat de protestantse geloofsartikelen niets anders dan de waarheid uitdrukten. De Augsburgse Confessie werd in vele talen vertaald, over heel Europa verspreid en later door miljoenen aanvaard als de uitdrukking van hun geloof.
Gods trouwe dienaren werkten niet alleen. Terwijl „de overheden, de machten en de boze geesten in de hemelse gewesten" de strijd te­gen hen aanbonden, liet God zijn volk niet aan hun lot over. Als hun ogen geopend waren, zouden zij, zoals Elisa, Gods aanwezigheid en bijstand duidelijk hebben gemerkt. Toen de knecht van Elisa wees op het vijandelijke leger dat hen omringde en elke uitweg afsneed, bad de profeet: „Here open toch zijn ogen, opdat hij zie" (2 Koningen 6:17). En zie, de berg was vol vurige paarden en wagens; het hemelse leger stond opgesteld om de godsman te beschermen. Zo waakten en­gelen ook over de mensen die de Hervorming bevorderden.

Eén van de beginselen die Luther met de grootste nadruk verdedig­de, was dat men nooit een beroep mocht doen op de burgerlijke over­heid om de Hervorming te steunen en geen wapens mocht gebruiken om de Reformatie te verdedigen.
Het verheugde hem dat de vorsten van het rijk het evangelie hadden aangenomen, maar toen zij een de­fensief verbond wilden sluiten, verklaarde hij dat „het evangelie door God alleen verdedigd moest worden.…. Hoe minder de mens zich met het werk bemoeide, des te opvallender zou de tussenkomst van God zijn. Volgens hem waren alle voorgestelde politieke maatregelen in­gegeven door hun beschamende vrees en hun zondig gebrek aan ver­trouwen" (D' Aubigné, London ed., b. 10. ch.14).
Toen machtige vij­anden samenspanden om het protestantisme ten val te brengen en het ernaar uitzag dat duizenden zwaarden zouden worden getrokken om het te bestrijden, schreef Luther: „Satan gaat als een razende te keer, goddeloze kerkvorsten beramen een samenzwering; wij worden door oorlog bedreigd. Spoor de mensen aan moedig te strijden voor de troon van God door het geloof en het gebed, zodat onze vijanden door Gods Geest overwonnen, tot vrede gedwongen kunnen worden. Onze dringendste behoefte, onze belangrijkste taak is het gebed. Vertel de mensen dat zij blootgesteld zijn aan de scherpte van het zwaard en aan de woede van Satan en laat hen bidden" (D' Aubigné, b.10, ch.14).

Later zinspeelde Luther nog eens op de defensieliga die de protestantse vorsten wilden oprichten en verklaarde dat het enige wapen dat bij deze strijd gebruikt mocht worden „het zwaard des Geestes" was.
In een brief aan de keurvorst van Saksen schreef hij: „Wij hebben gewetensbezwaren tegen het voorgestelde bondgenootschap. Wij zou­den liever tien keer sterven dan dat ons evangelie één druppel bloed liet vloeien. Wij behoren ons te gedragen als lammeren die naar de slachtbank gaan. Wij dienen het kruis van Christus te dragen. Uwe hoogheid behoeft niet bezorgd te zijn. Wij zullen met onze gebeden méér bereiken dan al onze vijanden met hun grootspraak. U moet er alleen voor zorgen dat uw handen niet besmeurd worden door het bloed van uw broeders. Als de keizer eist dat wij aan zijn rechtbanken worden overgeleverd, zijn wij bereid te verschijnen. U kunt de verde­diging van ons geloof niet op u nemen: iedereen moet op eigen risico geloven" (Ibid., b.14, ch.1).

De macht die de wereld in de tijd van de Hervorming deed wanke­len, kwam uit de verborgen plaats vanwaar de gebeden tot God wer­den opgestuurd. Daar plaatsten Gods dienaren met heilige kalmte hun voeten op de rots van zijn beloften.
Tijdens de strijd te Augsburg „liet Luther geen dag voorbijgaan zonder tenminste drie uur te bidden en hij bad op uren die eigenlijk het meest geschikt waren voor zijn stu­die. In de afzondering van zijn kamer hoorde men hem vaak zijn ziel voor God uitstorten ,vol aanbidding, vrees en hoop, zoals iemand die tot een vriend spreekt!'. Hij zei: ,Ik weet dat u onze Vader en onze God bent en dat U de vervolgers van uw kinderen zult verstrooien, want U bent met ons in dit gevaar. Dit is uw werk en wij zijn er op uw bevel aan begonnen. Verdedig ons dan, o Vader!" (Ibid., b.14, ch.6).

Aan Melanchton, die onder vrees en angst gebukt ging, schreef hij: „Genade en vrede in Christus - in Christus, zeg ik, en niet in de we­reld. Amen. Ik haat de buitengewoon zware zorgen die je kwellen, Als je vindt dat onze zaak niet rechtvaardig is, moet je haar opgeven, Als de zaak rechtvaardig is, laten wij dan geloven in de beloften van Hem die ons zegt dat wij zonder vrees mogen slapen…... Wij zullen niet tevergeefs rekenen op Christus in ons streven naar rechtvaardigheid en waarheid. Hij leeft. Hij heerst. Waar zouden wij dan bang voor zijn?" (Ibid., b. 14, ch.6)
God hoorde het geroep van zijn dienaren. Aan vorsten en predikanten schonk hij genade en moed om de waar­heid te verdedigen tegen de heersers van de duisternis in deze wereld. God zegt: „zie. Ik leg in Sion een uitverkoren kostbare hoeksteen en wie op hem zijn geloof bouwt, zal niet beschaamd uitkomen" (l Petrus 2;6). De protestantse hervormers hadden op Christus gebouwd en de poorten van het dodenrijk konden hen niet overweldigen. 

De Grote Strijd, Het protest van de Vorsten, E.G. White, Veritas, 1985, p.180.

​

Een vaste burcht is onze God

 

Een vaste burcht is onze God,
een toevlucht voor de Zijnen!
Al drukt het leed, al dreigt het lot,
Hij doet zijn hulp verschijnen!
De vijand rukt vast aan
met opgestoken vaan;
hij draagt zijn rusting nog
van gruwel en bedrog,
maar zal als kaf verdwijnen!

Geen aardse macht begeren wij,
die gaat welras verloren.
Ons staat de sterke Held ter zij,
dien God ons heeft verkoren.
Vraagt gij zijn naam? Zo weet,
dat Hij de Christus heet,
Gods eengeboren Zoon,
verwinnaar van de troon:
de zeeg’ is ons beschoren!

En grimd’ ook d’open hel ons aan
met al haar duizendtallen,
toch zal geen vrees ons nederslaan,
toch doen wij `t krijgslied schallen.
Hoe ook de satan woedt,
wij staan hem voet voor voet,
wij tarten zijn geweld;
zijn vonnis is geveld:
één woord reeds doet hem vallen!

Gods Woord houdt stand in eeuwigheid
en zal geen duimbreed wijken.
Beef, satan! Hij, die ons geleidt,
zal u de vaan doen strijken!
Delf vrouw en kind’ren `t graf,
neem goed en bloed ons af,
het brengt u geen gewin:
wij gaan ten hemel in
en erven koninkrijken!

 

Psalm 46

 

God is ons een toevlucht en vesting

Hij is in hoge mate een hulp gebleken in benauwdheden.

Daarom zullen wij niet bevreesd zijn, al veranderde de aarde van plaats

en werden de bergen verzet naar het hart van de zeeën.

Laat haar water bruisen, laat het schuimen, laat de bergen beven door haar onstuimigheid.

 

De beekjes van de rivier verblijden de stad van God, het heiligdom, de woningen van de Allerhoogste.

God is in haar midden, zij zal niet wankelen; God zal haar helpen bij het aanbreken van de morgen.

De heidenvolken tierden, de koninkrijken wankelden;

Hij liet Zijn stem klinken: de aarde smolt weg.

 

De Here van de legermachten is met ons;

De God van Jakob is voor ons een veilige vesting.

 

Kom, zie de daden van de Heere,

Die verwoestingen op de aarde aanricht;

Die de oorlogen doet ophouden tot aan het einde van de aarde, de boog breekt en de speer in stukken slaat, de wagens met vuur verbrandt.

Geef het op en weet dat Ik God ben; Ik zal geroemd worden onder de heidenvolken, Ik zal geroemd worden op de aarde.

 

De Heere van de legermachten is met ons;

De God van Jakob is voor ons een veilige vesting.

bottom of page